TERUG

Herman Simissen in tijdschrift Streven, september 2017

De kerstening van de Lage Landen in de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen is bepaald geen eenvormig en lineair proces geweest. Aanvankelijk was van een georganiseerde missie geen sprake: er werden geen geloofsverkondigers naar deze streken gezonden om door middel van een stelselmatige aanpak de – overigens bepaald niet omvangrijke – lokale bevolking te winnen voor het nieuwe geloof. In plaats daarvan werd vertrouwd op de overtuigingskracht van individuele gelovigen, die door persoonlijke contacten anderen tot het geloof zouden kunnen brengen. Door deze benadering verliep deze eerste fase van de kerstening traag, maar desondanks verspreidde het christendom zich gestaag. Daarbij kwam het nieuwe geloof langs Romeinse wegen noordwaarts, waaruit nog maar eens de buitengewone betekenis blijkt van de wegen, of beter: van het wegenstelsel dat de Romeinen – als afsluitende fase van de verovering van een gebied – overal in hun rijk aanlegden.
Nadat keizer Constantijn de Grote in 313 het christendom erkende, kwam geleidelijk een meer georganiseerd beleid tot stand met betrekking tot de verspreiding van het geloof in het Romeinse Rijk, daarbij de Lage Landen inbegrepen. Dit betekende bijvoorbeeld, dat rond 345 voor het eerst een bisschop werd aangesteld in deze streken: Servatius, bisschop van Tongeren. Servatius verplaatste de bisschopszetel later naar Maastricht, de stad waarvan hij de patroonheilige is. Getuigt het aanstellen van een bisschop weliswaar van de toename van het aantal gelovigen in deze regio, van een georganiseerde missie was nog altijd geen sprake. Dat wil zeggen: er werden nog altijd geen missionarissen uitgestuurd om het geloof actief te verspreiden. In de vijfde eeuw kwam het christendom in de Lage Landen onder druk te staan. Voor de verdediging van hun rijksgrenzen moesten de Romeinen steeds vaker een beroep doen op groepen uit Germaanse volkeren, die zich dan binnen het rijk langs de grens vestigden. Dit leidde ertoe dat de Romeinen geleidelijk aan gezag verloren (- een langdurig proces waarvoor de aanduiding ‘Val van het Romeinse Rijk’ overigens bepaald ongelukkig is). In samenhang hiermee verzwakte ook de positie van het christendom in deze streken. Daarin kwam weer verandering onder de Frankische koning Clovis (481 -511), die samenwerking zocht met de bisschoppen in zijn gebied, niet in de laatste plaats omdat hij daarin politieke en administratieve voordelen voor zijn zich vormende staat zag. Clovis en zijn opvolgers verleenden zo steun aan de kerstening van hun gebied, en dan met name aan de organisatorische opbouw van de kerk. Een tweede verandering in deze tijd was, dat de kerk de voorliefde voor steden die van oudsher bestond geleidelijk losliet. Het geloof werd door rondtrekkende missionarissen nu ook, en zelfs vooral, op het platteland gepredikt. Als uitvloeisel hiervan kregen ook kleinere nederzettingen een eigen kapel of kerk, met een vaste ‘eigen’ priester. De eerste eeuwen was de kerstening zo een proces, dat grofweg van Zuid naar Noord en langzaam verliep, en zich kenmerkte door terugval en herstel.

Rond 700 kreeg de kerstening van de Lage Landen een nieuwe impuls – niet van Zuid naar Noord, maar van West naar Oost. Vanuit Ierland en Engeland kwamen missionarissen naar deze streken, met het uitdrukkelijke doel de plaatselijke bevolking tot het geloof te brengen. Dit ideaal wordt aangeduid als de peregrinatio per Christum, de ‘zwerftocht voor Christus’: het ondernemen van een reis naar en door onbekend land om daar de plaatselijke bevolking te bekeren door verkondiging, alsook door het eigen voorbeeld. Onverbrekelijk verbonden met deze Angelsaksische missie in de Lage Landen is de naam van Willibrord (658 – 739), die rond 690 met een groep metgezellen vanuit Ripon in Engeland naar het vasteland kwam, met aanvankelijk de streek rond Antwerpen en vanaf 695 Utrecht als uitvalsbasis en – na een schenking in 698 – met een klooster in het Luxemburgse Echternach als steunpunt in het Zuiden. Vanuit deze plaatsen reisde Willibrord door de Lage Landen, om in dit missiegebied de bevolking te bekeren. In dezelfde periode en gedreven door hetzelfde ideaal was onder de Friezen en Saksen Bonifatius (672 – 754) werkzaam, net als Willibrord afkomstig van de Britse eilanden. Bonifatius richtte zich met name ook op de versterking van de kerkelijke organisatie, onder meer door het stroomlijnen van de contacten met de paus in Rome. Hij vond in een gevecht bij Dokkum de dood, op missie onder de Friezen.

Gelden Willibrord en Bonifatius als de grote namen van de kerstening van de Lage Landen in deze tijd, in hun spoor waren heel wat anderen actief – met dezelfde afkomst, gedreven door hetzelfde ideaal van peregrinatio per Christum – die minder algemeen bekend zijn geworden. Vaak is hun bekendheid beperkt gebleven tot de regio waar zij volgens de overlevering hoofdzakelijk actief zijn geweest. Een voorbeeld is Willehad (circa 745-789), die in 766 de oversteek van de Britse eilanden maakte, om onder de Friezen en de Saksen het bekeringswerk van Bonifatius voort te zetten, in het Westen van Duitsland en in Nederland (in wat nu Groningen, Drenthe en Overijssel is). Nadat hij bijna het slachtoffer was geworden van de opstandige Friezen, trok hij zich enige tijd terug in Utrecht. Maar later hernam hij zijn missie, zulks in opdracht van Karel de Grote die vlak daarvoor de opstandige Saksen onder Widukind had verslagen en onderworpen. Willehad was toen vooral actief in het Westen van wat nu Duitsland is. In 787 werd hij bisschop van Bremen, de stad waarvan hij de patroonheilige is. In 789 zegende hij de eerste dom van Bremen in, een week voordat hij plotseling overleed aan hoge koorts.
Een tweede voorbeeld is Lebuïnus (of, in het Angelsaksisch, Liafwin), die in 768 vanuit Engeland via Utrecht naar de IJsselstreek kwam, en zich wijdde aan de bekering van de bevolking in dit gebied.

Over deze Lebuïnus verscheen onlangs – met het oog op de herdenking daarvan, dat het 1250 jaar geleden is dat hij naar deze regio kwam – de uitgave Lebuïnus herontdekt. Een bezongen heilige van Stan Hollaardt en Gerard Pieters. Deze uitgave bestaat uit een drieluik: een eerste deel waarin leven en werk van deze missionaris worden beschreven; een tweede waarin aspecten worden geschetst van de verering die hij na zijn dood genoot, met name in liturgische gezangen; en een derde deel met daarin de Metten van Lebuïnus, Gregoriaanse gezangen uit een twaalfde-eeuws handschrift, opgedragen aan de nagedachtenis van de missionaris. Bijgevoegd is een cd, waarop een uitvoering is te horen van deze metten door de langzamerhand vermaarde Nijmeegse schola cantorum Karolus Magnus, onder leiding van Stan Hollaardt.

In het eerste deel van het bijzonder mooi uitgegeven boek wijzen de auteurs erop, dat over het leven van Lebuïnus heel weinig bekend is. Over zijn afkomst, en zijn leven voorafgaand aan zijn komst naar de IJsselstreek is zo goed als niets bekend, zelfs zljn geboortejaar niet. Maar ook over zijn werkzaamheden als missionaris zijn de gegevens bepaald schaars. Bekend is dat hij zijn eerste kerk als missionaris bouwde in het huidige Wilp, op de westelijke oever van de IJssel. Vervolgens bouwde hij, ongeveer vijf kilometer verder, een kerk in Deventer, op de oostelijke oever van deze rivier. Deze kerk in Deventer werd kort na de bouw verwoest door opstandige Saksen, die de christenen verjoegen. Lebuïnus vluchtte daarbij naar Utrecht. Maar hij keerde al snel terug op zijn missiepost, om zijn werk voort te zetten. Hij herbouwde de kerk, die de uitvalsbasis werd van waaruit hij de bekering van de omstreken ondernam. Lebuïnus overleed in 773, slechts vijf jaar na zijn oversteek uit Engeland. Maar zijn naam is onverbrekelijk met Deventer verbonden gebleven: hij is de patroonheilige van de stad, en de Grote Kerk van Deventer draagt zijn naam – zoals ook Wilp nog een Lebuïnuskerk kent. Hieruit blijkt, dat de herinnering aan hem in deze regio levend werd gehouden.

In het tweede deel van de uitgave wordt ingegaan op de vraag, hoe de herinnering aan Lebuïnus bleef voortleven. Duidelijk is, dat Lebuïnus na zijn dood werd vereerd: er ontstond een Lebuïnus-devotie. met name in Deventer, de plaats immers die het centrum van zijn activiteiten was geweest, de plaats ook waar hij was begraven. Aanvankelijk was het kerkje dat Lebuïnus zelf had laten bouwen het middelpunt van deze devotie, later de nieuwe romaanse basiliek die in Deventer werd gebouwd, waarnaar het gebeente van de missionaris werd overgebracht. De verering van Lebuïnus nam verschillende vormen aan. Zo ontstonden er bedevaarten; en zowel op de sterfdag van Lebuïnus, 12 november, als op de dag dat zijn gebeente naar de nieuwe basiliek was overgebracht, 25 juni, waren er processies ter herdenking van de missionaris. Over de intensiteit van de verering valt verder niet heel veel met zekerheid te zeggen, al zal het een proces van bloei en verval zijn geweest waarop in de loop van de tijd allerlei factoren – van de Reformatie tot de Franse Revolutie tot de hedendaagse secularisatie – van invloed zijn geweest. Ook is duidelijk dat de verering inmiddels heeft plaatsgemaakt voor een cultuurhistorische belangstelling voor de figuur van Lebuïnus. Het valt overigens geenszins uit te sluiten, zo wordt opgemerkt, dat de verering van Lebuïnus in hoge mate tot Deventer en zrjn onmiddellijke omgeving beperkt is gebleven.

Hoe dit ook zij, er is een zogeheten sequentie overgeleverd voor het feest van Lebuïnus – een bijzondere lofzang, die alleen bij hoge feestdagen wordt gezongen. Vermoedelijk is deze geschreven rond 1040, bij gelegenheid van de overbrenging van diens gebeente naar de nieuwe basiliek. Het genre van de lofzang was overigens in deze periode een tijdlang bijzonder populair, juist ook omdat dergelijke sequenties veelal betrekking hadden op plaatselijk bekende heiligen. Uit deze sequentie zijn de metten – van oudsher de gezangen die in de nacht of vroege ochtend worden gezongen – afkomstig die centraal staan in het derde deel van Lebulnus herontdekt. Wie deze metten heeft gecomponeerd is niet bekend; evenmin is bekend wie de tekst ervan heeft geschreven. Wel is duidelijk dat voor de tekst gebruik is gemaakt van een preek die Radboud (circa 850-907), in Deventer een van de opvolgers van Lebuïnus en later bisschop van Utrecht, aan zijn vereerde voorganger had gewijd. Op grond van verschillende handschriften is voor deze uitgave een reconstructie van de metten van Lebuïnus gemaakt. In het derde deel van het boek is de tekst ervan integraal opgenomen, met een Nederlandse vertaling. Met dit boek wordt Lebuïnus opnieuw onder de aandacht gebracht – een passend gebaar in het licht daarvan dat hij 1250 jaar geleden naar de IJsselstreek kwam. En dat de metten te zijner ere na ongeveer 1000 jaar weer tot klinken zijn gebracht is wel heel bijzonder!
Dit alles maakt deze uitgave meer dan waardevol voor iedereen met belangstelling voor de geschiedenis van het christendom in de Lage Landen, voor de lokale geschiedenis van Deventer en omgeving, of voor Gregoriaanse zang.
terug